Terug

De Winge en zijn watermolens.

Langs de Winge - die door onze gemeente stroomt - bevinden zich nog verscheidene watermolens. Het achterhalen van hun oorsprong en geschiedenis gebeurde reeds sporadisch in het verleden. Het is niet mijn bedoeling aan deze molens een grondige studie te wijden maar veeleer samen te brengen wat er al over gepubliceerd is. De aanleiding hiervoor is mijn liefde tot watermolens: mijn vader werd geboren op een watermolen, en vooral de vondst van een plan uit 1852 aangaande de 'Nivellement général de la Winge' uit Nieuwrode wekte mijn interesse. Als inleiding tot de Holsbeekse watermolens wil ik enkele wetenswaardigheden kwijt aangaande de Wingevallei en de techniek van het malen.

De Wingevallei.

Het bekken waardoor de Winge kronkelt, behoort tot het hydrografisch gebied van de Demer. Het vormt een noordoostelijk georienteerde beekvallei, ontstaan in het centrale gedeelte van het Hageland. Van aan de oorsprong tot haar monding in deze Demer, wisselt zij meermaals van naam. Een zijarm met oorsprong te Meenzel-Kiezegem en uitmonding te Gempe (Sint-Joris-Winge) noemt men 'Wingebeek'. De hoofdbeek die in het zuiden van Lubbeek en het westen van Binkom ontstaat heet 'Molenbeek'. Bij het binnenkomen van onze gemeente tot haar monding in de Demer te Rotselaar draagt ze de naam 'De Winge'.

Onze gemeente die een landelijke bufferzone vormt tussen Leuven en Aarschot, omvat een ruim gedeelte van de beek en hier situeert zich de middenloop ervan (het is juist op dit stuk dat men een concentratie van watermolens aantreft). De Winge wordt hier gevoed door verschillende zijwaterlopen vanuit de vallei met het brede vlakke dal, omrand door twee Hagelandse getuigeheuvels. De Wingevallei is dan ook een typische Hagelandse vallei.

De aanwezigheid van een beek in het landschap heeft steeds in het verleden een economische en strategische functie vervuld. Het levensnoodzakelijke water en het belang van een waterweg maakt het voor de mens mogelijk om er zich te vestigen. Zo blijkt uit verscheidene bronnen en vondsten dat de Wingevallei bewoond werd tijdens de Prehistorie. Ook vindt men hier sporen terug van het verblijf van achtereenvolgens de Kelten, de Romeinen en de Franken. Sommige plaatsnamen brengen ons dan ook terug tot deze volkeren. Historisch kan men stellen dat de Wingevallei een rijke geschiedenis heeft door de aanwezigheid van kastelen, kloosters en grote hoeven, waaronder het kasteel van Horst en het Vrouwenpark te Rotselaar (de huidige Montfortanenschool). De heren van Tunen bezaten de Thunenhoevente Sint-Pieters-Rode, alwaar ook de pastorie (omgeven door water) vlak bij de beek ligt. In de Bergestraat te Holsbeek vindt men het "Hof ter Winge" nabij de rivier.

Dit beeld uit de jaren '30 geeft ons het kasteel van Horst gezien naar de Winge toe, die achter het kasteel loopt.

Uiteraard vindt men langsheen de loop een grote bedrijvigheid van molens en brouwerijen terug.Volgens de heer Frans Scheys schrijvend over de Winge in het heemkundig tijdschrift 'Oost', bezat de Winge heel wat molens: stroomopwaarts te Lubbeek het verdwenen zogenaamde 'pismoleke', te Tielt-Winge de nog bestaande Gempemolen en de molen van Kleerbeek (Troostenberg), in onze gemeente de Heilige Geestmolen en de Blauwmolen, en in het Wezemaalse gehucht Vlasselaar (Rotselaar) de Uitenmolen. Tevens maakt hij melding van een molen te Luttelkolen (reeds verdwenen in 1402), de molen van het kasteel van Horst en de Biestmolen waar sporen van teruggevonden werden (kruising van de Kapotstraat, huidige Rodestraat te Sint-Pieters-Rode). Samen met de molen van het Vrouwenpark te Rotselaar brengt dit het aantal op tien molens op de gehele Wingeloop. De loop is dan ook meermaals gewijzigd om voldoende verval te krijgen voor de goede werking van de molens. Het hoger vermelde document uit 1852 dat het verval over het grondgebied Nieuwrode in beeld brengt, geeft ons duidelijk het afwateringsverloop weer, geregeld door de aanwezige sluizen aan de molens.

De Gempemolen (nog steeds intact aanwezig).te Sint-Joris-Winge is een mooi voorbeeld van deze molenrijkdom. Deze foto uit 1947 illustreert dit duidelijk.

De techniek van het malen.

Het mechanisch malen van graan heeft een zeer oude oorsprong. Reeds vroeg slaagden onze voorouders erin om energie uit de natuur te putten en deze te gebruiken om arbeid te leveren. Graan pletten tussen de twee stenen met de handmolen was een tijdrovende en zware bezigheid. Vandaar de noodzaak deze arbeid te verlichten en de tijd van het malen in te korten. Het technisch vernuft dat dit mogelijk maakte, de molen, is onder zijn elementaire vorm langzaam tot stand gekomen. Uiteindelijk werd het een uit zichzelf werkend tuig met als drijfkracht waterstroom of windkracht.

In haar eenvoudigste vorm bestaat een graanwatermolen uit een enkelvoudig gangwerk, een werkingsprincipe dat door de eeuwen heen nagenoeg onveranderd bleef. De onderdelen zijn: een waterrad met schoepen (dat verticaal in het water geplaatst wordt en rond zijn horizontale as draait), een overbrengingsmechanisme (twee tandwielen die haaks op elkaar ingrijpen), de nodige verbindingsassen en het stenen koppel (ligger en loper) omsloten door de maalstoel.

Het oprichten van een molen kon niet zomaar willekeurig, men moest de nodige rechten bezitten (het zogenaamde molenrecht) en de inplanting ervan op de rivieren had zijn praktische beperkingen. Het was tevens een hele onderneming om het maalgedeelte van de molen optimaal te construeren. Men diende rekening te houden met de waterstroom en de technische mogelijkheden. Een goede toegankelijkheid van de maalinstallatie was uiteraard gewenst en het gebouw dat de molen omvatte was dan ook zeer functioneel en werd in de loop der tijd steeds uitgebreid.

Deze molens vroegen heel wat onderhoud en werden regelmatig aangepast en vernieuwd, voornamelijk in de steden waar de belangrijkste uitgebreid werden tot industriële complexen (bijvoorbeeld de Dijlemolens te Leuven, 's Hertogenmolens te Aarschot). Het aanwenden van ijzer in plaats van hout, gaf nieuwe mogelijkheden voor de diverse verwerkingsprocessen en verbeterde het rendement aanzienlijk Behalve voor het malen van graan, gebruikten andere bedrijfstakken het aandrijvingsmechanisme van de molen om de werkzaamheden te verlichten zoals: het ontschorsen van bomen, het slagen van olie, het vollen van wol, het verven van linnen, het maken van papier, enzovoort....

Op het platteland bleef de molen echter werken als graanmolen voor de behoefte van de kleine boer om zijn dagelijks brood. Hij behield dan ook meer zijn landelijk uitzicht, waar de gewone mensen mekaar konden ontmoeten tijdens hun dagelijkse arbeid. Dit alles vormt het kader voor de nodige verhalen en de nostalgie die er zeker bijhoort: "Het mysterieuse van het scheppen van kracht uit het niets."

De verspreiding van de watermolens in onze streken is in de 13de en 14de eeuw al voltooid. De eigenaars, (lands)heren en kloosters (abdijen), hieven dan ook taksen bij haar onderdanen die verplicht en genoodzaakt waren er gebruik van te maken.

Door de ontdekking van de stoommachine, aangedreven met behulp van fossiele brandstoffen neemt de industriële activiteit een hele omwenteling. In de 19de eeuw voerden de molens dan ook een strijd om te overleven en gingen gebruik maken van deze nieuwe energiebron. De kleine graanmolens echter bleven bij het water en de wind. Tot midden deze eeuw houden ze nog stand om de laatste decenia als industrietak geheel te verdwijnen.

Wat ons nu nog rest verdient daarom bijzonder onze belangstelling, de resterende gebouwen maken voorzeker deel uit van ons huidig landelijk erfgoed en men kan ze best behouden of herbenutten in haar zo oorspronkelijk mogelijke vorm.


Arthur de Rijck

Vermeldingen van de Holsbeekse watermolens.

Al van in de vroege middeleeuwen maakte de mens gebruik van de energie voortgekomen uit de natuurelementen water en wind. Zo treft men reeds een eerste vermelding van een watermolen in Vlaanderen aan in 982 en van een windmolen in 1183. In die tijd waren de molens meestal eigendom van de leenheer. De dorpelingen waren verplicht tegen betaling gebruik te maken van deze banmolens.

In documenten uit de 14de eeuw vinden we ook voor de Wingevallei het gebruik van een aantal watermolens terug. Zo verkoopt op 8 oktober 1369 Jan van Landwijk de heerlijkheid van Horst aan Amelrik Boot. In deze akten is ondermeer sprake van: ... de moelen diemen heet den Yzerstruten moelen ochte de Nouwe moelen met haren voerslagh, wuweren ende wateren; item de helecht van drie boenderen bempde gheheten der Nuwermoelen bempde... Mogelijk was de oude molen die hierin vernoemd wordt de molen die zich bevond op Luttelkolen en die afgebroken werd in 1402. Onder de verpachte goederen van de Onze-Lieve-Vrouwkerk te Tielt in de 15e eeuw wordt te Nieuwrode immers vermeld: ... twee hoven te Luttelkolne aen die moelen die der stane plach op de beeke ...

In het midden van de 15de eeuw bezat de heer van Horst minstens drie molens op de Winge: te Kleerbeek (1 of 2), te Horst en op de Biest. De opbrengst van de Biestmolen bedroeg vier Rijnsgulden en één mudde rogge (= 232 liter). Deze cijns droeg Amelrik Pynnock over aan de abdij van 't Park om voor eeuwig een zekere dienst op te dragen in de kerk van Rode, voor de zielerust van wijlen heer Jan Van de Velde, priester en regulier kanunnik van het voornoemde klooster. Volgens de legende zou de kasteelheer deze priester vermoord hebben omdat hij hem verdacht van ontucht met de kasteelvrouw. Op 20 december 1461 draagt Amelrik Pynnock een aantal goederen over aan Jan van Bourgondië. Hierbij is er ook sprake van de Lysemolen gelegen te Rode onder de kercke beneden op de Wynge.

Waar deze molens zich juist bevonden, hebben we niet kunnen achterhalen. Mogelijk zijn het de voorlopers van de nu nog bestaande Heilige-Geestmolen en/of Blauwmolen.

Bij de rechttrekking van de Winge in de zestiger jaren kwamen de oude fundamenten van de Heilige-Geestmolen bloot te liggen. Deze fundamenten bestonden uit een vlechtwerk van eiken balken die waarschijnlijk verschillende achtereenvolgende molengebouwen hebben gedragen. In oude documenten van de abdij van 't Park lezen we over de grenzen van Nieuw Rhode en Sint Peeters Rhode: ... omtrent anno 1460 is gebouwd den molen van den H. Geest, waardoor die molenbeek is gebracht in die leybeke en de alsoo verandert van naem allenxkens waardoor het geheel Rhoden broeck met eenige andere gronden heeft beginnen gezegd te worden te liggen over de molenbeek die te voren over de molenbeek niet en lagen en de vervolgens niet en waren noch onder de geestelijke jurisdictie van Nieuw Rhode waer zij nu onder zijn. Volgens de 'Kronijk van Aarschot' van Charles Millet werd een nieuwe molen gebouwd in 1597. Hij was bedekt met stro en bevatte slechts één rad en één waterdoorgang. Hij was gelegen op een beekje dat vloeit in de richting van het dorp Roye (?). Op dat ogenblik bracht hij jaarlijks een rente op van 22 gulden. Ook in de 17e eeuw was hij nog eigendom van de armentafel van de H.Geest. Het kaartenboek van de abdij van 't Park bevat een afbeelding van de omgeving van het H-Geestmoleken van Arschot. Het huidig molenhuis werd gebouwd in 1761, zoals de datering van de muurankers nu nog aangeven. In de tweede helft van de 19e eeuw was de molen in het bezit van de erfgenamen van Franciscus Josephus Verhaegen, een rentenier uit Brussel. De weg die er naar toe leidde, noemde op dat ogenblik Molenstraat (1860). Het molenrad stopte met draaien in 1935. Het wiel werd gebruikt om de molen van Gempe te herstellen. Het binnenwerk werd door een Leuvense professor overgenomen.

Op de baan van Kortrijk-Dutsel naar Vlasselaar (Bruul) bevindt zich de Blauwmolen. De eerste gegevens over deze molen vinden we terug in de opmetingen van Joris Subil uit 1657 (typografieboek TBf.185 abdij van 't Park te Heverlee). Op deze kaarten wordt hij vermeld als blouwen molen oft 's graeffuen molen. De bewoners moeten in die tijd wel erg welstellend geweest zijn zoals moge blijken uit de rekeningen van de begrafenisonkosten van de molenaar Adrianus Janssens en diens vrouw Maria De Keyser in 1676. Er werd een nieuwe molen gebouwd in 1775. Op dat ogenblik was er een boerderij aan verbonden. In 1860 was hij eigendom van de weduwe van Marcus Debruyn. De weg er naartoe noemde toen de Meulenweg. Het huidig gebouw draagt een inscriptie die het jaar 1904 vermeldt. Dit jaartal wijst op een herstelling of een heropbouw van de molen na een brand. Als gevolg van een te kleine watertoevoer en ook omdat de meesten telkens beperkte hoeveelheden laten malen doet Prudent Stas in 1915 bij de gemeente een aanvraag om een motor met armgas (gaz pauvre) te mogen plaatsen nevens zijn molenhuis (notulen Schepencollege Nieuwrode 30 oktober 1915). Nog later maalde men elektrisch. In 1953 is de molen definitief stilgelegd. In 1957 werd het wiel weggenomen en het binnenwerk als schroot verkocht. De molen heeft niet steeds graan gemalen maar ook olie uit zaden geperst. De laatste jaren voor de stopzetting was het gemalen graan meestal voor het vee bestemd. Van de vroegere molenactiviteit getuigen nog slechts de stuw en de beschadigde kap tegen de gevel, waar het wiel onder draaide.


Louis Peeters

De Blauwmolen.

Van al onze molens is de Blauwmolen wel het best bekend omwille van zijn gunstige ligging. Maar echt gekend is hij niet. Neem nu zijn erg gewone naam die reeds op eeuwen oude kaarten voorkomt. Herhaaldelijk is vermeld dat de naam iets met blauwen, smokkelen, te maken kan hebben. Men kan zich echter afvragen wat er dan wel gesmokkeld kon worden aan de Winge, afgezien nog dat het zeer onvoorzichtig was de plaats van een zo euvele bedrijvigheid openbaar te maken.

Een veel waarschijnlijker verklaring is dat het een wedemolen was, waar wede werd gemalen, een plant die de zo belangrijke blauwe kleurstof leverde aan de Middeleeuwse lakenververs.
Wede, met zijn wetenschappelijke naam Isatis tinctora, is een tweejarige plant van de Familie der Kruisbloemigen, waartoe ook koolzaad en mosterdzaad behoren. Aan een stevige stengel van 5 tot 8 mm doorsnede staan lancetvormige bladeren die de stengel gaffelvormig omvatten. Rond juni eindigt de stengel op een bos gele bloempjes.

De grote Flora van Hegi vermeldt dat de plant afkomstig is uit de steppen rond de Kaukasus en Siberie. Met de grote volksverhuizingen kwam hij mee als verfplant. Al in prehistorisch vindplaatsen werden ervan zaadjes aangetroffen. Cesar tekende op dat de Britten er schrikwekkend uitzagen, in 't blauw geverfd. Plinius roemt de Galliërs omdat zij de stoffen voor het kleuren van hun weefsels uit planten trekken en niet uit vissen zoals de Romeinen. In de Middeleeuwen werd hij op grote schaal geteeld voor de bloeiende wolnijverheid en was een belangrijk handelsproduct. Tegen het einde van de 16de eeuw toen de zeeweg naar Indië in voege kwam kreeg de wede de concurrentie van het indigo, in feite dezelfde kleurstof maar gemakkelijker gewonnen uit een Indische boom, Indigofera. Om de eigen teelt te beschermen werd in Engeland, Frankrijk en Duitsland de invoer van indigo verboden, zelfs op straf van dood. Daaruit kan men vermoeden dat Holland met zijn Oost-Indische Compagnie de invoer in handen had. Geleidelijk verschrompelde de teelt om helemaal te verdwijnen toen de scheikundige industrie op het einde van de 19de eeuw de synthetische kleurstof aniline kon produceren.

Hegi beschrijft dat de bladeren voor de bloei vier tot vijf maal werden geoogst, liefst van onbehaarde planten die minder stof hadden opgenomen. De bladeren werden gedroogd en dan in de wedemolen (blauwmolen) fijn gemalen. Het stof werd met water tot een dikke brei geroerd en op een hoop te gisten gelegd. Na twee weken werden er weedballen mee gekneed die op het schelf te drogen werden gelegd. De weedballen werden dan verhandeld. Dit zal wel een belangrijke bedrijvigheid geweest zijn in de nabijheid van de voorspoedige weversteden, Leuven en Diest.

In de verfkuip met gekookt water werd het wedepoeder toegevoegd samen met asse. Zo werd een kleurloze stof gevormd, leuko-indigo waarmee het laken geverfd werd. Tijdens het drogen in de lucht werd de textiel eerst geel dan blauw door oxidatie tot indigo. Door menging met andere plantaardige kleurstoffen, geel van de wouw , Reseda luteola, en rood van de meekrap, Rubia tinctorum, konden alle tinten bekomen worden.

De beroemde Mechelse plantkundige Rembert Dodoens (1517-1585) schrijft over de wede "tot vele plaetsen in Vlaenderen op goede vette akkers ghesayet". In de Limburgse leemstreek moet de teelt in de middeleeuwen belangrijk geweest zijn. Zij staat in de 13de eeuw vermeld in de boeken van de abdij van Sint-Truiden. In een scheidsrechterlijke uitspraak betreffende het heffen van tiende in 1230 in de heerlijkheid Diepenbeek werd bepaald hoe de wedetienden in geld konden afgelost worden.

Op de eigendomsatlas van de Parkabdij uit 1655 wordt 'den blouwen molen' ook aangeduid als 's Graven molen. E. Van Ermen heeft duidelijk gemaakt dat Maria-Anna van den Tympel ook de titel van het Graafschap Hautreppe mocht voeren door haar huwelijk. De Blauwmolen hoorde dus bij Horst. Andere wedemolens stonden in Lovenjoel, Hoeleden, Hakendover, Tienen, Zoutleeuw. Tot nu toe is niet bekend wanneer de functie van de Blauwmolen veranderde; wel lang genoeg geleden opdat het geheugenis ervan verloren is gegaan, maar de onbegrepen naam bleef.

Zou het niet verantwoord zijn dit verleden levendig te houden, samen met een illustratie van de techniek der waterwerken gebonden aan de aanleg van een watermolen?
Op het uittreksel van de gemeentelijke atlas der waterlopen (zie illustratie) zien we stroomafwaarts van de watermolen de natuurlijke Wingeloop met zijn eindeloze rij regelmatige kronkels, die door de stroming van het water zo volmaakt zijn aangelegd en meanders genoemd worden. Stroomopwaarts heeft de Winge een rechte loop: ze werd niet alleen rechtgetrokken en verlegd op de rand van haar overstromingsvlakte, maar tussen dijken omhooggestuwd. Zo verkreeg men aan de molen de nodige waterval die het molenrad kon aandrijven. Om een waterval van 2 meter te verkrijgen bij een verval van 1 meter op 1 kilometer, moest de beek over 2 kilometer verlegd worden. In principe zou met dergelijk verval om de 2 kilometer een watermolen kunnen worden geïnstalleerd. Als we dat voor de Winge toepassen dan zou tussen het 'Pismoleken' te Lubbeek en de molen van Vrouwenperk te Wezemaal nog wel 8 andere molens kunnen worden geïnstalleerd. Er zijn er inderdaad 5 bekend. We zien dus maar dat onze voorouders die belangrijke bron van energie van in de Middeleeuwen al grondig hadden uitgebaat.

Omdat de Winge buiten de regentijd maar een klein debiet heeft moest een voorraad water worden aangelegd in een molenvijver die bij iedere maalbeurt kon worden aangesproken. Zo konden trouwens de opeenvolgende molens onafhankelijk van mekaar werken naar eigen behoefte. Bij de Blauwmolen werd de molenvijver aanzienlijk uitgebreid tot de nu bekende visvijvers.

De Provinciale Waterdienst heeft de Winge nu grotendeels rechtgetrokken en de overgebleven meanderende trajecten te niet gedaan. Stroomafwaarts van de Blauwmolen is de kronkelende droge bedding van de oude Winge echter mooi bewaard gebleven in het bos. Hierin zou zeer gemakkelijk de onbevuilde, vis- en plantenrijke Kleine Leibeek kunnen worden afgeleid. Een stukje vroegere Winge zou aldus in eer hersteld zijn en toegankelijk voor kennismaking door de jeugd. Hiervan zou dan een prachtig leerparkje kunnen gemaakt worden om dit verleden levend te maken. Een perceeltje aangeplant met wede en misschien enkele andere oude nutsplanten en kruiden zou het geheel zeer didactisch maken.

Er is hier echter zoveel meer te zien. De eerste prehistorische bewoning na de laatste IJstijd vestigde zich langs de oevers van de Winge. Later werd de moerassige Winge-vallei door geleidelijke organisatie van de wateringen ontgonnen en de overstromingen van Droge Beek en Dutselbeek aan banden gelegd. Hooibeemden leverden lang een niet te versmaden supplement aan de landbouw. Bosbouw daarna gaf aanleiding tot het zo typisch Holsbeekse ambacht, houtzagerij. Is het niet denkbaar dat ook een wildobservatie toren aan het einde van het wandelpad iedereen in staat zou stellen de faunarijkdom te leren kennen. In volgende bijdragen zullen leden van de werkgroep deze verschillende aspecten verder uitdiepen.


Frans Gullentops, Urbain Radelet


Bronnen.

C. Wolfs, F. Scheys en L. Bayens, Het stroomgebied van de Winge, in Oost, VII.1, 1970, blz. 1-15.
L. Baeyens en F. Scheys, De Winge, in Jaarbulletin 1973 van de Vrienden van Heverleebos en Meerdalwoud, blz.45-63
St. Van Gelder, De Wingevallei, Rotselaar, Beatrijsgezelschap, 1978, 68 blz.
L. Baeyens, De Molenbeek te Lubbeek, in Oost-Brabant, XIX.4, 1982, blz. 160-166.
A. Destrée, Hoofdstuk II: De Energie, Geschiedenis van de Techniek, 1980, blz. 19-41.
P.W.E.A. Van Brussel, Korenmolens, Van Ambacht tot Industrie, 1981.
B. Buyse, Malen met molens, maart 1986, v.z.w. TSAP.
Ons Molenheem - Wind- en Watermolens in de provincie Brabant (Werkdocument). studiekring Nieuw, Kerker-Waas.
D. Spruyt en P. Boutes, De meest voorkomende molentypes in Oost-Brabant, juni 1986, Samengesteld door opbouwwerk Interleuven en v.z.w. Levende Molens.
Van Ermen E., Documenten over de heerlijkheid Horst te Sint-Pieters-Rode in de 14de en de 15de eeuw, Oostbrabantse historische teksten, 1987, nr 5
Post M., Beschrijving der Parochie van Nieuw-Rhode, 1901, Aartsbisschoppelijk Archief, Mechelen
Tijdschrift Hona, 1988 nr.2
Van De Gaer D., Een sterfgeval in de Blauwmolen, Oost-Brabant, juni 1995
Brochure Wandelen in Holsbeek, De wingevallei met de 3 watermolens, Raad voor Leefmilieu, november 1986
Molenfietstocht in Het groene spook van de raad voor leefmilieu Holsbeek, juni 1986
Terug