Terug

Uit de geschiedenis van Holsbeek: Waar zijn de tienden?

Zoals eerder verteld, werden in de Sint-Mauruskerk van Holsbeek diverse grafstenen teruggevonden achter de ketel van de centrale verwarming. De meeste behoren toe aan pastoors, o.m. Jan van Linthout (+ 1782) of - zoals het letterlijk op de grafsteen staat - “den eerw. heere Ioannes Baptista Linthoudt, pastoor deser parochie van Holsbeek ten tyde van 34 jaeren, onder wiens sorge de keercke en pastoreel huys door de heeren thiendehebbers is opgebauwt en gerestaureert

Meteen rijst de vraag: wat is een tiendhebber? Uiteraard degene die een tiende heeft of heft! Maar wat is dan een tiende? In feite ging het om een belasting van 10 % op de opbrengst. De idee gaat terug tot bijbelse tijden, maar werd in onze gewesten ingevoerd door Karel De Grote (in 811). Alle bewoners van een parochie moesten een tiende van hun opbrengst afdragen aan de parochieherder, die ze dan in drie gelijke delen verdeelde: één deel voor het onderhoud en de verlichting van de kerk (kaarsen waren duur in die tijd!), een tweede deel voor de armen en een derde deel voor het onderhoud van de pastoor.

Geleidelijk ontstonden er verschillende soorten tienden. De “grote” (of “volle”) tienden werden geheven op alles wat halm of stengel droeg, zoals tarwe, rogge gerst en haver. Meestal werd een 10de schoof genomen. De “kleine” (of “smalle”) tienden werden geheven op andere veldvruchten, zoals raapzaad, tuinbouwvruchten, maar ook aardappelen, hooi, wol (“blatende” tienden) en vee (“krijtende” of “bloedende” tienden). Tenslotte ontstonden er naast al deze “oude” ook wel “nieuwe” tienden, wanneer later nieuw land in ontginning werd genomen.

Er is met die tienden in de loop der eeuwen veel gesjoemeld en gesjacherd. Er was immers veel geld mee gemoeid. Al gauw kwamen de grote tienden in handen - en niet zelden onder dwang - van allerlei wereldlijke heren, die ervan leefden, die ze vererfden, die ze onder elkaar verkochten of zelfs wegschonken, bijvoorbeeld als bruidschat of soms ook aan een kerkelijke instelling voor het goede doel of voor het eigen zieleheil. Terwijl de tiendhebbers lustig leefden van de opbrengst, beseften ze echter maar al te goed dat de oorspronkelijke bestemming de parochie betrof. Als hun rentmeesters de goederen of het geld gingen ophalen, stonden ze immers telkens oog in oog met de gefrustreerde parochianen. Een deel van het geld bleef dus bestemd voor het onderhoud van de kerk of de pastoor, tenminste als die erom vroeg. In de praktijk kwamen de meeste tiendheffers maar tussen na eindeloos gezeur of na één of andere ramp, zoals een plundering of een brand.

Lange tijd bleef de pastoor de rechthebbende van de kleine en de nieuwe tienden, maar op de duur werden ook die door de hoge heren of door de bisschoppen ingepikt. Gelukkig boorden de parochies andere bronnen van inkomsten aan (vooral gronden, pachten, offergaven, jaargetijden, legaten, stoolrechten), anders hadden ze het nooit zo lang kunnen uitzingen, laat staan kerkgebouwen en pastorijen optrekken en onderhouden.

De Franse Revolutie maakte een definitief einde aan de tienden. In ons land werden ze afgeschaft op 3 augustus 1797. Voor de parochies maakte dat weinig verschil, want de tienden waren ondertussen bijna allemaal in handen gekomen van hoogmogende heren, edelen, kloosterorden, kapittelkerken of andere instellingen. Waar de tienden van Holsbeek verzeild waren, vertellen we een volgende keer.


Edward De Maesschalck
Terug